Wie geen zin heeft om de volledige post te doorzoeken, kan aan de slag in een nieuw Worddocument dat je hier vindt.
OVERKOEPELENDE
DOELSTELLINGEN
Basisattitudes
0.1 Kinderen willen meer te weten komen over de wereld
in al z’n dimensies, hier en elders, vroeger en nu.
Dat houdt in dat ze:
-
plezier beleven aan activiteiten waardoor
ze de wereld verkennen,
-
bij de verkenning van de wereld in al zijn
dimensies (natuur, techniek, tijd, ruimte … ) hun attitude om waar te nemen, te
exploreren, te experimenteren steeds verder verfijnen.
-
…
0.2 Kinderen uiten hun verwondering over
het (on)(be)grijpbare, het goede, het mooie, het mysterieuze, het verrassende,
… in de wereld
Dat houdt in dat ze:
-
opmerkzaam zijn voor het verrassende, het
ongewone in hun omgeving.
-
zich steeds opnieuw weer verbazen over het
menselijk vernuft, de durf, de fantasie, de originaliteit, de creativiteit, de
inspiratie, het voorstellingsvermogen zoals die overal tot uiting komen of
kwamen,
-
…
0.3
Kinderen beleven en ervaren een intense
verbondenheid met de wereld.
Dat houdt in dat ze:
-
aandacht en waardering tonen voor andere
kinderen en volwassenen in hun omgeving.
-
ruimte maken/krijgen om samen te zingen,
samen te vieren, samen te eten,…
-
zich betrokken voelen bij en genieten van
feesten en rituelen in de ruimere samenleving,
-
stil staan bij grote momenten van het
leven (zoals geboorte en dood), bij de seizoenen, bij natuurverschijnselen,…
-
zorg dragen voor wat anderen gerealiseerd
hebben, voor voorwerpen en materialen,
-
…
0.4
Kinderen leven waardegericht.
Dat houdt in dat ze:
-
hun waarnemingen, ervaringen en
handelingen toetsen aan waarden als genegenheid, goedheid, rechtvaardigheid,
solidariteit, dankbaarheid, tolerantie, waarheid, ecologische duurzaamheid,
respect, eerlijkheid, geweldloosheid,…
-
hun verontwaardiging uiten telkens ze
worden geconfronteerd met een inbreuk op één of meer van die waarden,
-
…
0.5
Kinderen werken samen.
Dat houdt in dat ze:
-
niemand uitsluiten,
-
anderen helpen,
-
afspraken binnen de groep naleven
-
overleggen over groepsoverdrachten,
-
terugblikken op de manier waarop ze hebben
samengewerkt,
-
ervaren en uiten dat in een groep(ering)
taken worden verdeeld,
-
regels en een taakverdeling afspreken bij
een spel of opdracht,
-
…
0.6 Kinderen drukken zich zo verstaanbaar mogelijk uit
en benoemen waar mogelijk de dingen correct.
Dat houdt in dat ze:
-
over woorden en termen beschikken voor
·
het benoemen van lichaamsdelen, dieren,
planten, gevoelens, waarden, instrumenten, technische vaardigheden en systemen,
historische overblijfselen, dingen uit andere culturen, lichaamstaal,…
·
het aanduiden van plaats en richting,…
·
het uiten van waardering,…
-
…
0.7 Kinderen kunnen en durven problemen aanpakken.
Dat houdt in dat ze:
-
een probleem herkennen,
-
zich een voorstelling vormen van het
probleem,
-
een probleem analyseren,
-
een strategie bedenken en daarbij
verstandige zoekprocedures hanteren zoals een probleem opsplitsen in deelproblemen,
een probleem herleiden tot een soortgelijk probleem, een probleem voor zichzelf
representeren, een voorstelling maken en uitproberen,…
-
hun plan uitvoeren,
-
de gevonden oplossing evalueren.
0.8
Kinderen ontwikkelen tot autonome
leerders.
Dat houdt in dat ze:
-
zelf initiatief nemen,
-
planmatig te werk gaan,
-
zo nodig hun oorspronkelijke planning
herzien,
-
in alle leeractiviteiten zoveel mogelijk
nadenken over hun eigen leerproces (Waarom doe ik dit? Waarom doe ik dit zo?
Weet ik nu wat ik wil weten? Waarom loopt het fout? Hoe kan ik dat in het
vervolg vermijden?...),
-
bij alles wat ze leren, zoveel mogelijk
het verband leggen met al aanwezige kennis en vaardigheden,
-
creatief zijn,
-
…
Basisvaardigheden
0.10 Kinderen kunnen vragen stellen waarvan de antwoorden onderzoekbaar of
opzoekbaar zijn.
Dat zijn de volgende vragen:
-
Wie, waarover,… ?
-
Wat is dat, wat doet het, wat gebeurt er…?
-
Wat gebeurt er als… ?
-
Welke verschillen, gelijkenissen…?
-
Hoeveel, hoe zwaar, hoe groot…?
-
Wanneer…? Waar? Waarmee?
-
Hoe komt het dat…?
-
Waarvan komt…?
-
Hoeveel meer, zwaarder…?
-
Hoe werkt het?
-
Hoe zit het in elkaar?
0.11 Kinderen kunnen kwalitatief en
kwantitatief vergelijken.
Dat houdt in dat ze:
-
voorwerpen met afbeeldingen in boeken
kunnen vergelijken,
-
gelijkenissen en verschillen kunnen
vaststellen van objecten of producten op gebied van
·
lleur, smaak, geluid, geur, vorm,
aanvoelen,…
0.13 Kinderen kunnen informatiebronnen op
een doeltreffende manier hanteren.
Dat houdt in dat ze:
-
bij het zoeken naar informatie
doeltreffend gebruiken kunnen maken van:
·
de eigen voorkennis,
·
de kennis van andere kinderen, volwassenen
·
het te onderzoeken object of fenomeen
zelf,
·
kranten, tijdschriften, boeken,
naslagwerken, kaarten, grafieken, audiovisuele programma’s, (geautomatiseerde)
gegevensbestanden,
0.14 Kinderen kunnen informatie ordenen,
rubriceren, classificeren.
Dat houdt in dat ze:
-
kunnen ordenen
·
naar een zelfgevonden criterium
-
kunnen ordenen naar kleur, smaak, vorm,
geur,…
-
kunnen ordenen naar belangrijkheid, naar
(deel)onderwerp, naar ruimte, naar volgorde in de tijd,…
-
kunnen groeperen volgens
gemeenschappelijke kenmerken of eigenschappen,
-
informatiebronnen op de juiste plaats
kunnen terugzetten,
-
gegevens alfabetisch, numeriek, op
trefwoord, kwalitatief,… kunnen rangschikken,
0.15 Kinderen kunnen verslag uitbrengen
over hun bevindingen.
Dat houdt in dat ze:
-
waarnemingen tijdens een leerwandeling,
een demonstratie, een onderzoek,… kunnen noteren en weergeven
·
met woorden, in tekeningen,
MENS EN
LEVENSONDERHOUD
Dingen
maken/diensten aanbieden
1.1 Kinderen zien in dat mensen moeten zorgen voor hun
dagelijks bestaan.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten dat zeer
veel menselijke activiteiten gericht zijn op het vervullen van materiële en
levensnoodzakelijke behoeften (voeding, bescherming, veiligheid, gezondheid,…)
1.2 Kinderen zien in dat mensen arbeid
verrichten om in hun levensonderhoud te voorzien.
Dat houdt in dat ze:
-
kunnen illustreren dat:
·
in (bepaalde delen van) een samenleving
mensen vaak zelf hun levensnoodzakelijke producten (voeding, kleding,
bescherming, woning,…) produceren.
·
mensen goederen kunnen produceren en
diensten kunnen verrichten op zeer verschillende plaatsen (thuis, op de
boerderij, in de fabriek, in het ziekenhuis, op school, in de winkel, op
kantoor, in de kazerne,…),
·
mensen allerlei vormen van arbeid
verrichten die geen inkomen opleveren (bv. huishoudelijk werk, onderlinge
hulp,…),
1.3 Kinderen beseffen dat samenwerking met
anderen nodig is om een aantal arbeidstaken zo goed mogelijk te kunnen
verrichten.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren dat een bepaalde arbeidstaak
welbepaalde capaciteiten vereist,
1.5 Kinderen zien in dat mensen allerlei
beroepen uitoefenen en tonen respect voor elk beroep.
Dat houdt in dat ze:
-
verschillende soorten beroepen uit hun
omgeving kunnen herkennen en beschrijven,
Welvaart
en welzijn
1.8
Kinderen beseffen dat welvaart ongelijk
verdeeld is.
Dat houdt in dat ze:
-
vaststellen dat er in de wereld kinderen zijn
die niet naar school kunnen, niet naar de dokter kunnen,…
-
zich in hun eigen omgeving solidair tonen
met minderbedeelden,
1.9 Kinderen zijn er zich van bewust dat mensen op
verschillende manieren welvaart of bezit verwerven en tonen alleen respect voor
de ‘eerlijke’ manieren.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten dat er een
verschil is tussen
·
geven, krijgen, nemen, pakken, ruilen,
dobbelen, verkwisten,
·
lenen, kopen, verkopen
1.10 Kinderen beseffen dat er een
onderscheid is tussen welzijn en welvaart.
Dat houdt in dat ze
-
ervaren,
vaststellen en uiten dat:
·
mensen nood hebben aan meer dan alleen
maar materiële voorzieningen (genegenheid, achting, kennis, liefde,…),
Verhandelen
en consumeren
1.11 Kinderen zien in dat de productie van goederen en diensten leidt tot
ruilverkeer.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren dat je geld nodig hebt om iets te
kopen,
1.12 Kinderen zijn er zich van bewust dat
consumptie wordt beïnvloed.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten dat allerlei
factoren consumptiegedrag beïnvloeden zoals lichamelijke behoeften, budget,
andere mensen, belangengroepen, reclame, media,…
1.14 Kinderen beseffen dat niet voor alles
betaald moet worden.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen, uiten dat mensen
zich in veel situaties (gratis) ten dienste stellen van elkaar,
-
weten dat vrijwillige dienstbaarheid
gebaseerd is op waarden als verantwoordelijkheid, solidariteit, vriendschap, trouw,…
-
ervaren en uiten dat gewoon iemand helpen
(bv. in het gezin, in de klas) of vrijwillige dienstbaarheid vaak een goed
gevoel oplevert,
-
…
Onderlinge
afhankelijkheid
1.15 Kinderen ontdekken dat mensen en
landen sterk afhankelijk zijn van elkaar voor hun levensonderhoud.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten dat zowel
volwassenen als kinderen voor hun levensnoodzakelijke behoeften (voeding,
bescherming, veiligheid, gezondheid,…) vaak afhankelijk zijn van andere mensen,
MENS EN
ZINGEVING
Mensen
geloven
2.1 Kinderen zien in dat elke mens gelooft.
Dat houdt in dat ze:
-
gevoelens van vriendschap, geborgenheid,
genegenheid,… kunnen ervaren en herkennen
2.2 Kinderen zijn er zich van bewust dat veel mensen
hun leven zin geven door hun geloof in een waardegeheel en/of in een
persoonlijke God.
Dat houdt in dat ze:
-
uitingen van hun geloof kunnen herkennen
en mee beleven,
2.3 Kinderen ontdekken hoe mensen omgaan
met grote momenten in het leven.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten hoe mensen
in hun leefomgeving omgaan met momenten van intens geluk zoals een geboorte,
een geslaagde realisatie, een huwelijk, een topprestatie, een genezing,…
-
ervaren, vaststellen en uiten hoe mensen
in hun leefomgeving omgaan met ziekte, ongeval, verminking, dood,…
Mensen
zijn uniek
2.4
Kinderen kunnen illustreren dat mensen van
elkaar verschillen op allerlei gebeid.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten dat mensen
verschillen in uiterlijk, in gezondheid, in taal, in voelen, in waarderen, in
handelen, in (na)denken over, in communiceren, in genegenheid betonen, in
kennis verzamelen, in humoristisch zijn, in zin geven aan,…
2.5 Kinderen zien in dat elke mens ‘iemand’ is, ‘iets
betekent’, en op de een of andere wijze blijft voortleven in de herinnering aan
anderen.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren en uiten dat anderen de
herinnering aan (overleden) personen levendig houden door gesprekken,
afbeeldingen, koestering van hun materiële of geestelijke nalatenschap,…
-
ervaren, vaststellen en uiten dat de herinnering
aan mensen levendig blijft door wat ze nalieten van objecten, realisaties,
ideeën, uitspraken,…
2.6 Kinderen worden zich bewust van hun eigen
levensverhaal en van de samenhang ervan met andere levensverhalen.
Dat houdt in dat ze:
-
in hun eigen leven en dat van anderen
spannende of moeilijke episodes ervaren, vaststellen en uiten,
Mensen
geven richting aan hun leven
2.8 Kinderen beseffen dat kennis belangrijk is voor mensen.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren dat kennis bezitten een zekere
macht geeft over de eigen leefwereld (bv. kunnen (klok)lezen is weten wanneer
er een favoriet tv-programma begint),
-
ervaren dat kennis, onzekerheid en angst
(bv. angst voor donder en bliksem) doet verdwijnen, maar ook een zekere
bezorgdheid kan wekken (bv. ozonlaag, zure regen),
-
ervaren dat je met kennis anderen kan
helpen (bv. alfabetisme, EHBO).
2.10 Kinderen deken na over de eigen mogelijkheden en
keuzes.
Dat houdt in dat ze:
-
antwoorden zoeken op vragen als: Wie ben
ik? Wat wil ik? Wat kan ik? Hoe ga ik om met…? Waarom kies ik voor…? Hoe
reageer ik op…? Hoe denk ik over…? …
2.11 Kinderen nemen een voorbeeld aan (de levenswijze
van) inspirerende persoonlijkheden.
Dat houdt in dat ze:
-
zich identificeren met
·
mensen uit hun directe omgeving, zoals
ouders, leerkrachten,…
·
mensen met een levenshouding die sterk evangelisch
geïnspireerd is,…
·
mensen die een bijdrage lever(d)en aan een
menselijker samenleving hier en elders,
MENS EN
HET MUZISCHE
Open
staan voor
3.1 Kinderen zijn gevoelig voor en genieten van de muzische expressie in
hun omgeving.
Dat houdt in dat ze:
-
de schoonheid van de natuur (landschappen,
wolkenformaties, geuren, mensen,…) opmerken en uiten,
-
de schoonheid van dingen die mensen maken
(speelgoed, gebouwen, interieurs, muziek, schilderijen, toneel, dans,
gebruiksvoorwerpen, audio-visuele producten,…) opmerken en dit uiten,
-
genieten van klank en rijm, van
kunstwerken,…
-
genieten van de schoonheid van alledaagse
dingen (zonsondergang, bloemen, mensen die lachen,…).
3.2 Kinderen zijn zich bewust van de gevoelens die schoonheidservaringen
bij hen oproepen en durven die uiten.
Dat houdt in dat ze:
-
gevoelens van bewondering, verwondering,
ontroering, trots, vreugde,… kunnen herkennen en laten blijken,
3.4 Kinderen zien in dat verschillende mensen verschillende
schoonheidscriteria hanteren.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten dat mensen uit
andere groepen of culturen, vaak andere schoonheidscriteria hanteren en dat ze
deze respecteren,
Expressie
3.5 Kinderen combineren woord, beweging, beeld, drama, muziek, … om de
ervaringen rond een thema of project naar anderen te communiceren.
Dat houdt in dat ze:
-
bij de voorstelling van een thema of
project gebruik maken van een origineel projectboek, een zelf bedacht
themalied, een rollenspel, een dans, een fotocollage, een mimespel, een
verhaal, een gedicht,…
Kijk op
kunst
3.8 Kinderen ontwikkelen tot vaardige kunstbeschouwers.
Dat houdt in dat ze:
-
spontaan plezier beleven aan kunstwerken,
-
geboeid worden door kunstwerken en deze
associëren met wat ze dagelijks meemaken (meemaakten),
-
oog hebben voor technieken en materialen
die gebruikt worden in kunstwerken zoals muziekstukken, toneelvoorstellingen,
tentoonstellingen, films, kinderboeken, schilderijen, gedichten,…
3.9
Kinderen ontdekken dat het creëren van
kunst zowel inspiratie als inspanning vraagt.
Dat houdt in dat ze:
-
bij een bezoek aan een atelier, een
academie, een tentoonstelling, een bibliotheek, een (poppen)theater, een
(heemkundig) museum, een monument,… vaststellen hoe verschillend kunst wordt
(werd) gecreëerd,
-
ervaren, vaststellen en uiten hoe
verschillende kunstenaars werk(t)en, wat er allemaal bij komt (kwam) kijken en
hoe kunstwerken ontstaan
3.10 Kinderen zien in dat mensen en gemeenschappen
veel waarde hechten aan kunst.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten dat mensen
aan alledaagse voorwerpen en bezigheden vaak een esthetische toets geven,
MENS EN
MEDEMENS
Ik ken
mezelf
4.1 Kinderen ontwikkelen een gedifferentieerd beeld van zichzelf.
Dat houdt in dat ze:
-
kunnen vertellen wie ze zijn: naam,
geslacht, kind van,…
-
ervaren,
vaststellen en uiten welke mogelijkheden en beperkingen (motorisch,
technisch, lichamelijk, cognitief,…) zijzelf hebben,
4.2 Kinderen ontwikkelen vertrouwen in eigen mogelijkheden.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren en uiten dat hun mogelijkheden
ontwikkelen,
-
ervaren, vaststellen en uiten dat de
ontwikkeling van hun eigen mogelijkheden ervoor zorgt dat ze voortdurend minder
afhankelijk worden van anderen,
-
geloven in wat ze al kunnen,
-
doorzetten als ze taken uitvoeren,
-
voor eigen beperkingen een constructieve
oplossing kunnen bedenken en hanteren,
4.3 Kinderen ontwikkelen een genuanceerde kijk op hun eigen gevoelens en
gaan er op een adequate wijze mee om.
Dat houdt in dat ze:
-
gevoelens vrijuit tonen tegenover een
vertrouwde volwassene,
-
gevoelens van angst, blijheid, boosheid,
verdriet, vriendschap,… bij zichzelf kunnen onderkennen en trachten om zich in
te zetten voor anderen begrijpbaar en aanvaardbaar gedrag,
-
hun gevoelens correct kunnen benoemen en
uiten met behulp van hun lichaam, expressiematerialen,…
-
de nieuwe maar soms verwarrende ervaring
van tegenstrijdige gevoelens kunnen herkennen en erkennen,
4.4 Kinderen leven bewust met en genieten van hun lichaam
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren en uiten dat lichamelijke
gewaarwordingen prettige en onprettige gevoelens verschaffen,
-
ervaren, vaststellen en uiten dat mensen
hun gevoelens voor elkaar vaak uitdrukken in lichaamstaal,
-
ervaren, vaststellen en uiten dat er
inzake lichaamsbeleving vaak andere normen gelden in andere gezinnen, groepen
of milieus,
-
…
Ik ga om
met anderen
4.5 Kinderen kunnen zich verplaatsen in de gedachten, gevoelens en
waarnemingen van anderen en houden daar rekening mee.
Dat houdt in dat ze:
-
bij anderen gevoelens zoals angst,
blijheid, boosheid, verdriet, vriendschap,… herkennen en trachten mee te leven
in dit gevoel,
-
weten dat mensen eenzelfde situatie op een
verschillende wijze kunnen ervaren en er verschillend op kunnen reageren,
-
zich kunnen voorstellen wat een ander
denkt, voelt, wil of bedoelt,
-
in hun gedrag rekening kunnen houden met
de gevoelens of de wensen van anderen,
-
in concrete situaties verschillende
manieren van omgaan met elkaar kunnen herkennen en erover praten,
4.6 Kinderen kunnen zich als persoon present stellen.
Dat houdt in dat ze:
-
zich kunnen voorstellen aan een
leeftijdsgenoot of bekende volwassene met hun naam en de gemeente waarin ze
wonen,
-
een gesprek kunnen beginnen en/of
voortzetten met een leeftijdgenoot of bekende volwassene,
-
een eigen mening, waarneming,
herinnering,… kunnen verwoorden tegenover leeftijdgenoten of bekende
volwassenen,
-
…
4.7 Kinderen kunnen respect en waardering opbrengen.
Dat houdt in dat ze:
-
vormen van afwijzend of waarderend gedrag
kunnen herkennen en er trachten op in te spelen,
-
hun waardering uiten,
-
in hun omgang met leeftijdgenoten
onbevangen en respectvol omgaan met verschillen,
-
ervaren en vaststellen dat de andere een
levenswijze kan hebben die verschilt van de hunne en daar op een discrete wijze
rekening mee houden,
4.8 Kinderen gaan op een adequate wijze om met de menselijke behoefte
aan lichamelijk contact.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren en uiten wat ze in lichamelijk
contact met anderen prettig of minder prettig vinden,
-
respect tonen voor het lichaam van
anderen,
4.9 Kinderen kunnen leiding volgen of meewerken.
Dat houdt in dat ze:
-
het leiderschap van een ander kind kunnen
aanvaarden,
-
kunnen tonen dat ze instemmen,
-
regels en afspraken kunnen nakomen,
4.10 Kinderen kunnen leiding geven.
Dat houdt in dat ze:
-
een voorstel naar voren kunnen brengen,
-
in een taakgroepje of spel kunnen zeggen
wat anderen moeten doen,
-
bij een activiteit of een spel in een
kleine groep controleren of de anderen zich aan de regels houden,
4.11 Kinderen kunnen een ander helpen door zich dienstbaar op te
stellen.
Dat houdt in dat ze:
-
anderen helpen bij het opruimen,
-
bereid zijn eigen materiaal uit te lenen
en/of te delen.
4.12 Kinderen kunnen hulp vragen en zorg aanvaarden.
Dat houdt in dat ze:
-
op een beleefde manier iets kunnen vragen,
-
dankbaarheid tonen tegenover ieder die hen
helpt,
-
zich laten helpen als ze iets niet kunnen,
-
durven opkomen voor eigen verlangens,
4.13 Kinderen kunnen constructief kritisch zijn.
Dat houdt in dat ze:
-
onder woorden kunnen brengen wat ze in de
eigen omgeving verkeerd vinden, zodat er kan over gesproken worden,
-
op een tactvolle wijze een leeftijdgenoot
kunnen confronteren met het effect van zijn gedrag
4.14 Kinderen kunnen zich op een passende manier weerbaar opstellen.
Dat houdt in dat ze:
-
voor zichzelf en leeftijdgenoten kunnen
opkomen door (non)verbale signalen te geven die voor anderen begrijpelijk en
aanvaardbaar zijn,
-
een onderscheid kunnen maken tussen een
geweldloze en een gewelddadige oplossing voor een conflict
4.15 Kinderen kunnen zich discreet opstellen als derden daar niet door
benadeeld worden.
Dat houdt in dat ze:
-
Iets wat ze over anderen weten voor
zichzelf kunnen houden
MENS EN
SAMENLEVING
Groepen
5.1 Kinderen zijn er zich van bewust dat mensen bij één of meer groepen
behoren.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren en verwoorden dat ze zelf deel
uitmaken van een aantal groepen:
·
gezin, familie, onthaalgezin, klasgroep,…
-
ervaren en verwoorden dat mensen binnen
een groep vaak een samenhorigheidsgevoel ontwikkelen,
-
verschillende gezinsvormen kunnen
herkennen,
5.2 Kinderen zien in dat elke groep eigen doelen nastreeft, wat tot
conflicten kan leiden.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren dat er verschillen mogelijk zijn
tussen de belangen van groepen kinderen die een bepaalde activiteit willen uitvoeren
op dezelfde speelplek
5.3 Kinderen zien in dat vele groepen en volkeren eigen symbolen of
kentekens hanteren.
Dat houdt in dat ze:
-
vaststellen en uiten dat groepen waar zij
zelf deel van uitmaken eigen symbolen of kentekens hanteren (bv. uniform en
vlag van de jeugdbeweging of sportclub, logo van de school,…),
5.5 Kinderen ontdekken dat groepen van mensen in een land van een ander
cultuurgebied op een andere manier samenleven.
Dat houdt in dat ze:
-
beseffen dat sommige mensen een andere
levenswijze hebben dan zijzelf, als ze geconfronteerd worden met beelden, informatie
of mensen uit een andere cultuur,
Regels
5.6 Kinderen zien in dat samenleven het naleven van allerhande
omgangsvormen, leefregels en afspraken veronderstelt en kunnen zich daaraan
houden.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren en met voorbeelden kunnen
illustreren dat er binnen een groep meestal regels zijn waaraan ieder lid zich
moet houden,
-
het belang ervaren van het naleven van
allerhande omgangsvormen, leefregels en afspraken binnen een groep,
-
ervaren dat wie een regel overtreedt zich
buiten de groep plaatst wat kan leiden tot een vorm van sanctionering,
-
ervaren en vaststellen dat in
verschillende groepen soms dezelfde, maar vaak ook verschillende afspraken van
toepassing zijn,
5.9 Kinderen beseffen dat ze door verkeersregels strikt tot te passen
zichzelf en anderen beschermen en ze handelen daarnaar.
Dat houdt in dat ze:
-
weten wat ze moeten doen als ze meerijden
met de fiets, de auto, de bus,… en daarnaar handelen,
-
onder begeleiding elementaire
verkeersregels toepassen,
-
gebruik maken van de voorzieningen op de
openbare weg om zich als voetganger of fietser te verplaatsen,
-
er rekening mee houden dat voertuigen en
personen een eigen plaats hebben in het verkeer,
Instellingen
5.10 Kinderen zien in dat er binnen onze samenleving instellingen zijn
die de kwaliteit van het samenleven trachten te bevorderen.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren dat ouders, leerkrachten,
leid(st)ers,… waken over de naleving van afspraken, omgangsvormen, leefregels,
Macht en
gezag
5.11 Kinderen zien in dat (groepen van) mensen en instellingen vaak
macht en/of gezag uitoefenen.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren en uiten dat in een groep(ering)
taken worden verdeeld,
5.16 Kinderen zetten zich mee in om in hun leefwereld vormen van machtsmisbruik
te voorkomen.
Dat houdt in dat ze:
-
klas- en leeftijdgenoten een evenwaardig
deel van de beschikbare ruimte geven,
-
in hun leefwereld vormen van
discriminerend spreken en gedrag vermijden.
MENS EN
TECHNIEK
Materialen
6.1 Kinderen zien in dat courante producten gemaakt zijn uit welbepaalde
materialen en/of grondstoffen.
Dat houdt in dat ze:
-
van voorwerpen uit hun omgeving kunnen
aangeven dat ze gemaakt zijn van ijzer, steen, hout, glas, papier, textiel,
plastiek,…
-
ervaren en uiten op welke wijze een aantal
grondstoffen worden verwerkt tot materialen en/of producten (bv. meel tot
brood, klei tot bakstenen).
Energie
6.2 Kinderen kennen verschillende energiebronnen.
Dat houdt in dat ze:
-
vaststellen en uiten dat spierkracht,
wind, water, zon,… bronnen zijn van energie die in overvloed aanwezig zijn,
6.3 Kinderen zien in dat energie noodzakelijk is om producten te
vervaardigen en technische handelingen te verrichten.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren en uiten dat energie nodig is om
materialen en grondstoffen te vervormen, te veranderen, te bewegen, te
verbinden en om producten en systemen te laten functioneren,
-
vaststellen en uiten welke energie(bron)
wordt gebruikt bij het maken van producten, bij het vervoeren van goederen, bij
het aanbrengen van verbindingen, bij het laten functioneren van systemen, bij
het communiceren.
Instrumenten
6.4 Kinderen zien in dat veel voorwerpen in hun omgeving een aanvulling
of verbetering zijn van menselijke functies en maken er functioneel gebruik
van.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren en uiten dat zien, horen, dragen,
optillen, meten,… kan worden verbeterd of aangevuld door middel van een
instrument,
-
gebruik kunnen maken van instrumenten
zoals een loep, een liniaal, een weegschaal, een maatglas, een hefboom, een
katrol, tandwielen, scharnieren, een fiets, … om de eigen functies te
verbeteren en/of aan te vullen,
6.5 Kinderen zien in dat instrumenten evolueren en dat ze bij het eigen
lichaam ontstaan zijn.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren en kunnen illustreren dat
technische vaardigheden van het lichaam aan de basis liggen van nu gekende
instrumenten (bv. een vuist als hamer, de handpalm als een drinkbeker),
-
kunnen uiten hoe de mens zijn lichaam als
instrument verbeterde door (gevonden) voorwerpen uit zijn omgeving te gebruiken
(bv. een steen in de vuist, een schelp om te drinken),
-
in de evolutie een vervolgrelatie zien van
gevonden naar uitgevonden of gemaakt, van eenvoudig naar complex, van traag
naar snel, van ruw tot precies afgewerkt,…
Producten
6.6 Kinderen zien in dat producten worden gemaakt volgens bepaalde
technische principes.
Dat houdt in dat ze:
-
bij eenvoudige voorwerpen uit hun omgeving
de meest courante verbindingen en hechtingswijzen kunnen herkennen,
-
kunnen aantonen dat een product uit
verschillende onderdelen of ingrediënten bestaat of kan bestaan,
-
kunnen aantonen wat de functie is van een
onderdeel van een product,
-
ontdekken hoe veel voorkomende
verbindingen, hechtingen en bereidingen worden gemaakt,
-
ontdekken dat de aard en de kwaliteit van
verbindingen en hechtingen in een constructie de stevigheid en de bruikbaarheid
ervan bepalen,
-
ontdekken dat ze voor het maken van een
bruikbare bereiding dienen te beschikken over de juiste (hoeveelheid)
ingrediënten.
Technisch denkproces
6.12 Kinderen kunnen hun materialenkennis
en hun kennis van constructie-, bereidings- en bewegingsprincipes gebruiken bij
het ontwerpen van een constructie of bereiding.
Dat houdt in dat ze:
-
ideeën genereren voor een ontwerp van een
technische realisatie
6.13 Kinderen kunnen een
constructieactiviteit of een bereiding correct uitvoeren.
Dat houdt in dat ze:
-
een eenvoudig visueel voorgesteld plan
zelfstandig uitvoeren,
-
zich bereid tonen om veilig om te gaan met
materialen en gereedschap van de klas,
6.14 Kinderen kunnen gebruik maken van hun
kennis over en vaardigheid in techniek om een bereiding te maken en een
constructie uit elkaar te halen of in elkaar te zetten.
Dat houdt in dat ze:
-
geschikt materiaal, geschikte
hechtingswijzen en geschikt gereedschap kiezen,
-
kunnen plooien, bevestigen, verdelen,
samenvoegen, snijden, kneden, schillen, roeren, schudden,… en afwerken,
-
een eigen strategie kunnen ontwikkelen om
dingen uit elkaar te halen en weer te assembleren,
-
zich bereid tonen nauwkeurig, veilig en
hygiënisch te werken.
6.15 Kinderen kijken kritisch naar een
zelfgemaakt product of bereiding.
Dat houdt in dat ze:
-
controleren of een zelfgemaakt product
voldoet aan de zelf vooropgestelde eisen,
-
verbeteringen kunnen aanbrengen aan een
product na evaluatie,
6.18 Kinderen kunnen met techniek omgaan in verschillende
toepassingsgebieden.
Dat houdt in dat ze:
-
technische realisaties uit verschillende toepassingsgebieden van
techniek kunnen gebruiken.
-
technische realisaties uit verschillende toepassingsgebieden van
techniek kunnen
·
construeren.
·
onderzoeken om na te gaan hoe het komt dat ze niet of slecht
functioneren,
-
bij technische realisaties uit verschillende toepassingsgebieden van
techniek kunnen aangeven dat ze nuttig, gevaarlijk en/of schadelijk kunnen
zijn:
·
voor henzelf,
MENS EN
NATUUR
Natuurbeleving
7.1 Kinderen genieten van hun aanwezigheid in de natuur en van de
wisseling der seizoenen en uiten dat op diverse manieren.
7.2 Kinderen beleven en ervaren dat de natuur voor hen veel betekenissen
heeft.
Dat houdt in dat ze:
-
de natuur ervaren als speelruimte,
-
de natuur ervaren als leverancier van eetwaren, geneesmiddelen (bv. het
blad van hondsdraf tegen brandnetelpijn) of spullen (bv. hutten bouwen),
Het leven
op aarde
Eenheid
en verscheidenheid
7.4 Kinderen zien in dat mensen, dieren en planten een grote
verscheidenheid in kenmerken vertonen.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten dat jongens en meisjes lichamelijk
verschillen,
-
kunnen ervaren en uiten hoe mensen, dieren en planten onderling
verschillen in uiterlijk en gedrag,
-
organismen uit hun omgeving op een eenvoudige wijze kunnen ordenen
vanuit de verscheidenheid van kenmerken:
·
paddenstoelen, bomen, vissen, dieren,…
7.5 Kinderen ontdekken dat er tussen mensen onderling, dieren onderling
en planten onderling veel gelijkenissen bestaan.
Dat houdt in dat ze:
-
kunnen vaststellen en verwoorden dat mensen en dieren onderling veel
overeenkomsten hebben in lichaamsbouw,
-
ervaren en verwoorden dat er tussen planten veel gelijkenissen bestaan
inzake opbouw,
-
basisbegrippen om de uitwendige bouw van de mens te beschrijven correct
kunnen hanteren: hoofd, arm, kuit, dij,…
Instandhouding
van het individu en de soort
7.6 Kinderen zien in dat mensen, dieren of planten op een eigen manier
trachten in leven te blijven.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren en vaststellen dat een aantal functies, (voeding, ademhaling,….)
noodzakelijk zijn voor het in leven blijven van een mens, dier of plant,
7.7 Kinderen zien in at mensen, dieren, planten aangepast zijn aan een
leefwijze in een bepaald milieu.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren en beseffen dat milieufactoren (vochtigheid, voedsel,
bodemeigenschappen, lichtintensiteit, lucht en temperatuur) een invloed hebben
op mensen, dieren en planten,
7.8 Kinderen ontdekken dat planten, dieren en mensen zich op een of
andere manier voortplanten.
Dat houdt in dat ze:
-
beseffen dat een levend wezen steeds voortkomt uit een ander levend
wezen van dezelfde soort,
-
vaststellen dat een kind gedurende een periode groeit in de moeder voor
het wordt geboren,
-
vaststellen dat een dier gedurende een periode groeit in een moederdier
of ontwikkelt in een ei voor het wordt geboren,
-
weten dat geboren worden betekent: het verlaten van het moederlichaam of
het ei,
-
weten dat het verwekken van kinderen meestal de uitdrukking is van een
liefdesrelatie tussen twee partners,
-
verwondering en bewondering tonen voor elke vorm van nieuw leven.
7.9 Kinderen ontdekken en zien in dat elke mens, elk dier en elke plant
een ontwikkeling doormaakt.
Dat houdt in dat ze:
-
vaststellen dat ze groeien,
-
beseffen dat een mens, een dier en een plant verschillende stadia
doorloopt in wisselwerking met zijn omgeving,
-
kenmerkende gedragingen en uiterlijk, eigen aan een stadium in een
ontwikkeling, herkennen,
Interacties
tussen mens, dier en plant
7.11 Kinderen ontdekken en zien in dat mensen afhankelijk is van planten
en dieren voor voeding, kleding, gezondheid, constructiematerialen,…
7.12 Kinderen kunnen illustreren dat er verschillende soorten relaties
bestaan tussen mens, dier en plant.
Dat houdt in dat ze:
-
volgens relaties vaststellen en kunnen illustreren:
·
voedselrelaties,
·
bescherming (bv. schutkleur),
7.13 Kinderen maken een bewuste keuze voor het behoud van het leven in
hun directe omgeving.
Dat houdt in dat ze:
-
de aanwezigheid van planten en dieren in hun omgeving waarderen,
-
destructief gedrag tegenover dieren of platen vermijden en afkeuren (bv.
eieren of dikkopjes roven, dieren pijn doen, planten uitrukken in een bos),
Zorg om
de eigen gezondheid
7.14 Kinderen zien in dat leefgewoonten de gezondheid kunnen bevorderen
en handelen er naar.
Dat houdt in dat ze:
-
tonen goede gewoonten inzake dagelijkse hygiëne,
7.15 Kinderen trachten door hun gedrag gezondheidsrisico’s te vermijden.
Dat houdt in dat ze:
-
weten dat ze door de inname van sommige producten en planten ziek kunnen
worden,
-
gedragingen of situaties die bevorderlijk of schadelijk zijn voor hun
gezondheid herkennen,
-
anderen waarschuwen voor gedragingen of situaties met een grote kans op
ongevallen, verwondingen of ziekten,
7.16 Kinderen kunnen elementaire hulp verlenen.
Dat houdt in dat ze:
-
hulp kunnen inroepen voor elke noodsituatie of ongeval,
De aarde
als leefruimte
De aarde
als bron
7.18 Kinderen gaan op hun niveau zorgzaam om met hun milieu.
Dat houdt in dat ze:
-
zelf spaarzaam omspringen met batterijen, verlichting, verwarming,
water,… grondstoffen en afval
Natuurkundige
aspecten
7.19 Kinderen kunnen, na experimenteren, enkele gangbare stoffen en
materialen benoemen en ze groeperen volgens gemeenschappelijke kernmerken of
eigenschappen.
Dat houdt in dat ze:
-
experimenteren met een aantal stoffen en materialen, ze onderscheiden en
vaststellen wat met dat materiaal of die stof gebeurt,
-
vaststellen en illustreren dat de toestand waarin stoffen zich bevinden,
kan veranderen (gasvormig, vloeibaar, vast),
7.21 Kinderen kunnen natuurkundige verschijnselen onderzoeken en hun
zelf geformuleerde voorspellingen toetsen.
Dat houdt in dat ze:
-
eenvoudige als-dan relaties kunnen formuleren,
-
spontaan controles uitvoeren door herhaling,
De
aardebol
7.24 Kinderen ervaren en zien in dat het weer kan verschillen naar
plaats en tijd.
Dat houdt in dat ze:
-
verschillende weersomstandigheden – als ze zich voordoen – gericht
kunnen waarnemen, vergelijken, benoemen en er een visuele voorstelling bij
maken,
7.25 Kinderen zien in dat het weer de leefgewoonten van mensen
beïnvloedt.
Dat houdt in dat ze:
-
verschillende weertypes kunnen onderscheiden zoals vorst, mist, ijzel,
hittegolf, storm,…
-
voorbeelden kunnen geven van de invloed van het weer op de kledij, het
verkeer, de dagindeling,…
De aarde
in de kosmos
7.27 Kinderen beseffen dat de aarde een element is van de kosmos.
Dat houdt in dat ze:
-
hun bewondering en verwondering tonen voor het onmetelijke van de
kosmos, de sterren, voor de verwezenlijkingen van de ruimtevaart,
MENS EN
TIJD
Tijdbeleving
8.3 Kinderen
kunnen de tijd die ze nodig hebben voor een voor hen bekende bezigheid,
realistisch inschatten.
Dat houdt in dat ze kunnen voorspellen:
-
hoelang een spelactiviteit, een opruimactiviteit,… zal duren
8.4 Kinderen beleven bewust het ritmisch karakter van de tijd en kunnen
dit illustreren.
Dat houdt in dat ze:
-
stilstaan bij en genieten van:
·
het dag-, week-, maand-, jaarpatroon,
·
de wisseling van de seizoenen,
·
de jaarlijkse feesten waaronder kerkelijke feesten, schoolfeesten,
familiefeesten,
-
voorbeelden kunnen geven van het ritmisch karakter van natuurfenomenen
van levenscycli van dieren en planten.
Dagelijkse
tijd
8.5 Kinderen ervaren en uiten dat hun leven een opeenvolging van
gebeurtenissen is.
Dat houdt in dat ze:
-
basisbegrippen en courante aanduidingen in verband met de dagelijkse
tijd in hun juiste betekenis gebruiken. Begrippen als:
·
dag, nacht, vandaag,
·
morgen, gisteren,
·
deze week, de volgende week, de vorige week,
-
kunnen terugblikken op minstens twee voorbije activiteiten door deze in
de juiste volgorde te rangschikken en te verwoorden,
8.7 Kinderen
kunnen een planning maken in de tijd en er zich aan houden.
Dat houdt in dat ze:
-
minstens twee activiteiten na elkaar kunnen plannen (o.a. bij
contractwerk),
In de
tijd ordenen/meten
8.8 Kinderen zien in dat tijd op verschillende manieren gemeten kan
worden en kunnen een aantal tijdmeetinstrumenten hanteren.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren dat volwassenen de tijd aflezen van een klok,…
-
een zandloper kunnen hanteren,
8.9 Kinderen
kunnen vaardig omgaan met verschillende kalenders.
Dat houdt in dat ze:
-
verschillende soorten kalenders functioneel kunnen gebruiken:
·
verjaardagskalender,
·
weerkalender,
Evolutie
8.13 Kinderen zijn nieuwsgierig naar de historische ontwikkeling van
planten, dieren, mensen, voorwerpen, systemen, actuele toestanden.
Dat houdt in dat ze:
-
overblijfselen van vroeger opsporen in hun omgeving.
Beginnend
historisch besef
8.14 Kinderen beseffen dat er naast een heden, ook een verleden en een
toekomst zijn.
Dat houdt in dat ze:
-
begrijpen dat ‘gisteren’ voorbij is en dat ‘morgen’ nog moet komen,
MENS EN
RUIMTE
Ruimtebeleving
9.1 Kinderen ervaren en uiten dat elke (open) ruimte een indruk oproept
of nalaat en dat verschillende factoren daarbij een rol spelen.
Dat houdt in dat ze:
-
ontdekken dat mensen een persoonlijke toets aan een ruimte willen geven
door schikking, kleur,…
-
hun gevoelens en hun waardering over een ruimte uiten,
-
kunnen aangeven welke rol verschillende elementen zoals kleur, schikking,
gebruikte materialen, aanwezigheid van planten, meubilair, gebouwen,… spelen
bij hun indrukken over een ruimte,
-
kunnen verwoorden in welke ruimte(s) ze (niet) graag verblijven en
waarom,
9.2 Kinderen kunnen illustreren en herkennen dat de beleving van
eenzelfde (meet)ruimte subjectief is.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren dat de één zich in een zelfde ruimte opgesloten voelt en de
andere niet,
-
ervaren dat een kort traject lang kan lijken of omgekeerd,
9.3 Kinderen houden rekening met de persoonlijke ruimte van een ander.
Dat houdt in dat ze:
-
ontdekken en ervaren dat iedere mens een zekere afstand tegenover
anderen wil bewaren,
-
op aanvaardbare manier kunnen aangeven wanneer iemand hun persoonlijke
ruimte verstoort,
-
respect opbrengen voor de persoonlijke ruimte van iemand anders,
Ruimtelijke
inrichting
9.4 Kinderen dragen mee zorg voor de ruimten waarin ze verblijven.
Dat houdt in dat ze:
-
mee orde brengen in een beperkte ruimte, (bv. speelhoek, klas,
speelplaats),
-
respect opbrengen voor de inspanningen die anderen hebben opgebracht om
een ruimte in te richten,
-
zich respectvol gedragen in een ingerichte ruimte.
9.5 Kinderen kunnen een ruimte aangenaam en functioneel helpen
inrichten.
Dat houdt in dat ze:
-
een ruimte kunnen helpen inrichten zodat deze houvast biedt en ze zich
er goed bij voelen,
-
een ruimte kunnen helpen inrichten volgens de activiteit(en) die ze
willen uitvoeren zoals spel, huiswerk, bezinning, knutselen,…
9.6 Kinderen kunnen een omgeving typeren als overwegend landelijk,
stedelijk, toeristisch en/of industrieel.
Dat houdt in dat ze:
-
verschillen in landschappen en omgevingen, door mensen ingericht, kunnen
verwoorden,
-
in eigen omgeving gebouwen, akkers, velden, bossen, diensten, winkels,
fabrieken, bedrijven… kunnen herkennen,
9.7 Kinderen zien in dat mensen vaak ruimten afbakenen en/of grenzen
trekken.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaringen opdoen en verwoorden in verband met de afbakening van
ruimten,
-
vaststellen dat mensen er behoefte aan hebben of genoodzaakt zijn
ruimten af te bakenen,
Kaartvaardigheid
9.8 Kinderen kunnen zich vlot in de ruimte oriënteren.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren en uiten dat hun lichaam een binnen- en buitenkant, een boven-
en onderkant, een voor- en achterzijde, een linker- en rechterzijde heeft en
dat hun lichaam symmetrisch is opgebouwd,
-
de plaats van zichzelf en van voorwerpen alsook de richting waarin ze
zelf of voorwerpen bewegen, verkennen en bepalen, en daarbij
·
links – rechts, veraf – dichtbij, vooruit – achteruit, naar opzij, naar
links, naar rechts, omhoog, omlaag,
9.9 Kinderen kunnen gebruik maken van diverse voostellingen van de
ruimte.
Dat houdt in dat ze:
-
een zelf geëxploreerde ruimte of een ruimte uit een verhaal in beelden
kunnen omzetten, zoals:
·
die ruimte uitbeelden of beschrijven,
·
die ruimte driedimensionaal afbeelden,
·
die ruimte uitdrukken in een tekening,
-
afdrukken, sporen kunnen herkennen,
-
afdrukken en voorstellingen van vertrouwde plaatsen en voorwerpen kunnen
terugvinden
·
op een maquette,
-
gebruik kunnen maken van
·
pictogrammen,
Mobiliteit
9.14 Kinderen ervaren dat alles en iedereen zich in een of andere ruimte
bevindt of beweegt.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren dat elke beweging in de ruimte een richting heeft,
-
ervaren dat iedereen zich verplaatste met een bepaalde snelheid.
9.15 Kinderen zien in dat menselijk verkeer altijd risico’s inhoudt.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren dat een plaats innemen in de ruimte gevaarlijk of onvoorzichtig
kan zijn (bv. bij het openen van deuren rekening houden met eventuele personen
aan de andere kant van de deur),
9.16 Kinderen bewegen zich op een verantwoorde manier en dragen zo bij
tot de eigen veiligheid en die van anderen.
Dat houdt in dat ze:
-
hun (spel)gedrag aanpassen aan de omstandigheden (bv. de drukte, de
weersomstandigheden, de traphal,…),
-
plaatsen herkennen waar veilig kan worden gespeeld, (bv. een woonerf) en
waar niet,
-
weten om te gaan met hindernissen op hun weg,
9.17 Kinderen houden in hun gedrag rekening met andere gebruikers van
dezelfde ruimte.
Dat houdt in dat ze:
-
zich houden aan afspraken omtrent het gebruik van een ruimte,
-
verkeersgeluiden kunnen identificeren, onderscheiden en lokaliseren,
9.18 Kinderen ontwikkelen zich tot vaardige en voorzichtige voetgangers.
Dat houdt in dat ze:
-
veilig kunnen oversteken onder begeleiding,
9.19 Kinderen ontwikkelen een verantwoord en vaardig fietsgedrag.
Dat houdt in dat ze:
-
een veilige fiets gebruiken,
9.21 Kinderen kunnen een eenvoudige route uitstippelen met het openbaar
ervoer.
Dat houdt in dat ze:
-
de betekenis kennen van pictogrammen, (pijl, uitgang, toilet,…),
Super handig! Bedankt om dit te delen!
BeantwoordenVerwijderenGraag gedaan! Hopelijk vindt iedereen de weg naar Gietjes Corner en hoeft er niemand daar nog tijd aan te verschieten ;).
Verwijderen