Wil je ze meteen downloaden, kijk dan hier.
OVERKOEPELENDE DOELSTELLINGEN
Basisvaardigheden
0.9
Kinderen kunnen nauwkeurig waarnemen met
al hun zintuigen.
Dat houdt in dat ze:
-
gericht observeren in functie van een
vraag
0.11 Kinderen kunnen kwalitatief en
kwantitatief vergelijken
Dat houdt in dat ze:
-
gelijkenissen en verschillen kunnen
vaststellen van objecten of producten op gebied van
·
sterkte, veerkracht, hardheid,
opslorpingsvermogen
-
lengte, oppervlakte, volume, massa… kunnen
meten met voor hen bekende hulpmiddelen
-
eigen werkwijzen vergelijken met andere
werkwijzen en daarover een oordeel kunnen geven
0.12 Kinderen kunnen uit een aantal
vaststellingen zelf conclusies trekken.
Dat houdt in dat ze:
-
waarnemingen met elkaar kunnen
confronteren en zo tot vaststellingen komen,
-
vaststellingen kunnen combineren tot een
besluit
0.13 Kinderen kunnen informatiebronnen op
een doeltreffende manier hanteren.
Dat houdt in dat ze:
-
bij het zoeken naar informatie
doeltreffend gebruiken kunnen maken van:
·
catalogi, (alfabetische) registers,
trefwoordenlijsten en inhoudstabellen,
-
een gesprek kunnen voeren of een kort
interview kunnen afnemen,
0.14 Kinderen kunnen informatie ordenen,
rubriceren, classificeren
Dat houdt in dat ze:
-
kunnen ordenen
·
op basis van minstens één criterium
-
de kenmerken waarop een ordening steunt,
kunnen verantwoorden
0.15 Kinderen kunnen verslag uitbrengen
over hun bevindingen
Dat houdt in dat ze:
-
waarnemingen tijdens een leerwandeling,
een demonstratie, een onderzoek … kunnen noteren en weergeven
·
meer mathematisch: in tabellen, in
grafieken …
-
verslag kunnen uitbrengen over een
taakgroep
MENS EN LEVENSONDERHOUD
Dingen maken/diensten aanbieden
1.2 Kinderen zien in dat mensen arbeid
verrichten om in hun levensonderhoud te voorzien
Dat houdt in dat ze:
-
kunnen illustreren dat:
·
veel vormen van arbeid wel een inkomen
opleveren
·
er eerlijke en minder eerlijke vormen van
productie ijn
·
er milieuvriendelijke en minder
milieuvriendelijke vormen van productie zijn
1.3 Kinderen beseffen dat samenwerking met
anderen nodig is om een aantal arbeidstaken zo goed mogelijk te kunnen
verrichten.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren dat verschillende taken onderling afhankelijk
zijn
1.4 Kinderen zijn er zich van bewust dat
arbeidsomstandigheden kunnen verschillen
Dat houdt in dat ze:
-
weten dat bij sommige jobs verschillende
werktijden voorkomen,
-
weten dat arbeid soms in gevaarlijke of
ongezonde omstandigheden werd en wordt uitgevoerd
-
weten dat er moderne vormen van slavernij
bestaan
-
het onderscheid kennen tussen werkgevers
en werknemers
1.5 Kinderen zien in dat mensen allerlei
beroepen uitoefenen en tonen respect voor elk beroep
Dat houdt in dat ze:
-
kunnen illustreren dat beroepen
vaardigheden vereisen die niet noodzakelijk aan een geslacht gebonden zijn,
-
kunnen illustreren dat op dit ogenblik
sommige beroepen vooral door mannen, en andere vooral door vrouwen worden
uitgeoefend,
-
kunnen illustreren dat door de evolutie
van de techniek veel beroepen nu anders worden uitgeoefend dan vroeger,
-
respectvol omgaan met beroepsgroepen die
in de samenleving ten onrechte weinig waardering krijgen
1.6
Kinderen zien in wat werkloosheid
betekent.
Dat houdt in dat ze:
-
weten dat werkloosheid voor veel mensen
een probleem is
Welvaart
en welzijn
1.7 Kinderen zien in hoe een samenleving
er voor zorgt en zorgde dat aan de levensnoodzakelijke behoeften van zo veel
mogelijk mensen voldaan wordt.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten dat de
gemeenschap (bv. de overheid) in onze samenleving zorgt voor: ziekenhuizen,
tehuizen, thuisverzorging, wegen, water- en energievoorziening, uitkeringen,
onderwijs, gemeenschappelijk vervoer,…
1.8
Kinderen beseffen dat welvaart ongelijk
verdeeld is.
Dat houdt in dat ze:
-
vaststellen dat er ook in onze samenleving
nog mensen leven, die zo weinig bezitten dat zij aan hun levensnoodzakelijke
behoeften nauwelijks of maar zeer gedeeltelijk kunnen voldoen,
-
kunnen illustreren dat welvaart ongelijk
verdeeld was en is
(in hun directe omgeving, in België en in
de wereld)
1.10 Kinderen beseffen dat er een
onderscheid is tussen welzijn en welvaart.
Dat houdt in dat ze
-
ervaren,
vaststellen en uiten dat:
·
veel ‘behoeften’ kunstmatig worden
opgewekt (o.a. door de reclame),
-
vaststellen en uiten dat:
·
welvaart afhangt van de mogelijkheid om
gebruik te maken van goederen en diensten,
·
het ongebreideld streven naar welvaart
mensen toch niet altijd gelukkig maakt,
·
welzijn te maken heeft met gezondheid,
levenslust en het genieten van kosteloze dingen
Verhandelen
en consumeren
1.11 Kinderen zien in dat de productie van
goederen en diensten leidt tot ruilverkeer.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten dat
·
goederen en diensten geruild kunnen
worden,
·
een ruilmiddel van waarde kan veranderen,
·
dat ‘betalen’ betekent dat goederen en
diensten geruild worden voor geld,
·
dat geld een handig ruilmiddel is,
-
kunnen illustreren met voorbeelden uit hun
leefwereld wat verhandelen, winst en verlies inhouden,
1.12 Kinderen zijn er zich van bewust dat
consumptie wordt beïnvloed.
Dat houdt in dat ze:
-
kunnen illustreren met voorbeelden uit hun
leefwereld dat hun gedrag (als consument) beïnvloed wordt door de reclame en de
media.
1.13 Kinderen zien in hoe je verantwoord
omgaat met geld.
Dat houdt in dat ze:
-
vaststellen en uiten dat geld in
verschillende vormen voorkomt: baar geld, cheques, betaalkaarten,
overschrijvingen,…
-
vaststellen en uiten dat landen
verschillende munten hebben en dat men in Europa streeft naar een eenheidsmunt
Onderlinge
afhankelijkheid
1.15 Kinderen ontdekken dat mensen en
landen sterk afhankelijk zijn van elkaar voor hun levensonderhoud.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten dat
producenten afhankelijk zijn van toevoer van grondstoffen,
MENS EN
ZINGEVING
Mensen
geloven
2.1 Kinderen zien in dat elke mens gelooft.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten dat elke
mens zich bij voorkeur wendt tot personen in wie hij gelooft,
-
ervaren, vaststellen en uiten dat in
iemand geloven betekent dat men elkaar wederzijds vertrouwt,
-
met ervaring en vaststellingen uit hun
leefwereld het verschil kunnen verduidelijken tussen iets weten en iets
geloven.
2.2 Kinderen zijn er zich van bewust dat veel mensen
hun leven zin geven door hun geloof in een waardengeheel en/of in een
persoonlijke God.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten:
·
dat elke mens leeft volgens een aantal
waarden waarin hij gelooft.
·
hoe mensen in hun dagelijks leven
uitdrukking (ge)geven (hebben) aan hun geloof o.a. door gewoonten, gebruiken,
feesten, vieringen, riten, herdenkingen, kledij, symbolen, verhalen, kunst,
ontspanning, muziek,…
·
dat het geloof in een persoonlijke God
beleefd wordt in verschillende godsdiensten zoals het christendom, de islam,
het jodendom,…
-
verdraagzaam zijn voor de geloofsbeleving
van anderen in zover die in overeenstemming is met de fundamentele Rechten van
de Mens en met de Rechten van het Kind.
2.3
Kinderen ontdekken hoe mensen omgaan met
grote momenten in het leven.
Dat houdt in dat ze:
-
vaststellen en uiten dat veel mensen
geloven (geloofden) in een of andere vorm van voortbestaan na de dood (hemel,
reïncarnatie,…)
Mensen
zijn uniek
2.6 Kinderen worden zich bewust van hun eigen
levensverhaal en van de samenhang ervan met andere levensverhalen.
Dat houdt in dat ze:
-
vragen en bedenkingen durven en kunnen
uiten bij zowel zeer prettige (geboorten, communie, huwelijk,…) als zeer
pijnlijke momenten (dood, ongeval, verminking,…) in hun leven of dat van
anderen,
Mensen
geven richting aan hun leven
2.7
Kinderen zien in dat iedereen zijn leven
een stuk in handen neemt.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten dat het
benutten van eigen mogelijkheden een goed gevoel kan geven,
-
ervaren, vaststellen en uiten hoe mensen
eigen mogelijkheden trachten aan te wenden,
-
vaststellen en uiten hoe mensen hier en
elders, vroeger en nu, waarden beleven/beleefden die aan de grondslag liggen
van geluk,
-
vaststellen en uiten dat de richting van
hun leven vaak bepaald wordt door omstandigheden en andere mensen,
-
vaststellen en uiten dat ‘geluk’ berust op
de beleving van waarden als genegenheid, goedheid, rechtvaardigheid, respect,
solidariteit, tolerantie, vriendschap, waarheid.
2.9 Kinderen zien in dat veel mensen hun leven zin
geven door een of andere vorm van arbeid te verrichten.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten dat veel
mensen plezier beleven aan het verrichten van (hand)arbeid,
-
vaststellen en uiten dat veel mensen
plezier beleven aan het verwerven en ontwikkelen van kennis of ideeën,
-
vaststellen en uiten dat veel mensen
genoegen beleven aan allerlei vormen van dienstbaarheid.
2.10 Kinderen deken na over de eigen mogelijkheden en
keuzes.
Dat houdt in dat ze:
-
kritisch durven zijn over de eigen vooropgestelde
waarden.
MENS EN
HET MUZISCHE
Open
staan voor
3.2 Kinderen zijn zich bewust van de gevoelens die schoonheidservaringen
bij hen oproepen en durven die uiten.
Dat houdt in dat ze:
-
nadenken over wat ze voelen als ze met iets
moois worden geconfronteerd
3.3 Kinderen merken verschillende schoonheidsaspecten op in hun
omgeving.
Dat houdt in dat ze:
-
aspecten als licht, ruimte, lijn, vorm,
patroon, compositie, harmonie, kleur, authenticiteit, textuur, ritme, … kunnen
herkennen.
3.4 Kinderen zien in dat verschillende mensen verschillende
schoonheidscriteria hanteren.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten dat iets
mooi vinden gebonden is aan mode, stijl, trends, persoon, leeftijd, tijdsgeest
Expressie
3.5 Kinderen houden rekening met verschillende
schoonheidsaspecten als ze zelf iets maken of uitdrukken
Kijk op
kunst
3.7 Kinderen vormen zich een eigen mening over allerlei kunstuitingen
waarmee ze in contact komen.
Dat houdt in dat ze:
-
openstaan voor nieuwe ervaringen en zich
niet laten leiden door voorbarige oordelen en clichés in denken en voelen,
-
de boodschap achter een kunstwerk trachten
te begrijpen door zich vragen te stellen, als:
·
Wat zie, hoor, voel, proef, ruik ik?
·
Wat is het effect ervan op mij?
·
Welke middelen werden gebruikt?
·
Waarover gaat het?
·
Wat is de bedoeling ervan?
·
Voor wie is het bestemd?
·
In welke omstandigheden werd het gemaakt?
·
…
3.8
Kinderen ontwikkelen tot vaardige
kunstbeschouwers.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren dat een visueel beeld al dan niet
vergezeld van een nieuw geluid steeds een nieuwe werkelijkheid kan oproepen,
3.10 Kinderen zien in dat mensen en gemeenschappen
veel waarde hechten aan kunst.
Dat houdt in dat ze:
-
vaststellen en uiten dat mensen kunst
verhandelen
MENS EN
MEDEMENS
Ik ken
mezelf
4.1 Kinderen ontwikkelen een gedifferentieerd beeld van zichzelf.
Dat houdt in dat ze:
-
kunnen inschatten welke taken ze aankunnen
en met welke taken ze moeilijkheden hebben,
-
ervaren en uiten dat het beeld dat ze van
zichzelf hebben ontwikkelt en/of verandert.
-
…
4.2 Kinderen ontwikkelen vertrouwen in eigen mogelijkheden.
Dat houdt in dat ze:
-
iets wat ze nog niet kunnen, zien als een
uitdaging om bij te leren,
-
eigen mogelijkheden, kenmerken, indrukken,
gedachte, gevoelens, wensen, beperkingen, voorkeuren, waarderingen durven en
willen uitdrukken,
-
de bereidheid tonen zich te oefenen in
omgangsvaardigheden waarin ze minder sterk zijn.
-
…
4.3 Kinderen ontwikkelen een genuanceerde kijk op hun eigen gevoelens en
gaan er op een adequate wijze mee om.
Dat houdt in dat ze:
-
hun taalgebruik in verband met het eigen
gevoelsleven verfijnen,
-
kunnen beschrijven wat ze voelen en wat ze
doen in een concrete situatie,
-
aan de hand van eigen ervaringen kunnen
illustreren dat zowel hun gedrag als hun gevoelens situatiegebonden zijn
-
…
Ik ga om
met anderen
4.5 Kinderen kunnen zich verplaatsen in de gedachten, gevoelens en
waarnemingen van anderen en houden daar rekening mee.
Dat houdt in dat ze:
-
in gedachten, gevoelens en reacties van
anderen verschillen en gelijkenissen met zichzelf herkennen,
-
zich kunnen voorstellen welke gedachten,
gevoelens en reacties hun gedrag (gewild of ongewild) bij anderen oproept,
-
beseffen dat hun indruk van iemand voor
verandering vastbaar is,
4.6 Kinderen kunnen zich als persoon present stellen.
Dat houdt in dat ze:
-
Spontaan iets van zichzelf vertellen
4.9 Kinderen kunnen leiding volgen of meewerken.
Dat houdt in dat ze:
-
met inzet meespelen in een ploegenspel
4.10 Kinderen kunnen leiding geven.
Dat houdt in dat ze:
-
verslag kunnen uitbrengen over een
taakgroep,
-
in een kringgesprek het initiatief kunnen
nemen voor een gespreksonderwerp,
-
verantwoordelijkheid voor een groepstaak
op zich kunnen nemen,
-
…
4.11 Kinderen kunnen een ander helpen door zich dienstbaar op te
stellen.
Dat houdt in dat ze:
-
Attent zijn voor de specifieke noden en
verwachtingen van gehandicapten,
-
…
4.13 Kinderen kunnen constructief kritisch zijn.
Dat houdt in dat ze:
-
op beleefde wijze ouderen duidelijk durven
maken wat die volgens hen fout doen,
-
leren maatschappelijke wantoestanden zien
en aanklagen,
-
…
4.14 Kinderen kunnen zich op een passende manier weerbaar opstellen.
Dat houdt in dat ze:
-
zich weten te verdedigen als ze
uitgelachen of gepest worden,
-
op een gepaste wijze kunnen tussenbeide
komen wanneer iemand door een leeftijdgenoot onheus behandeld wordt,
-
bij conflicten met leeftijdsgenoten zoeken
naar een geweldloze oplossing,
-
zich weten te verdedigen tegen ongewenste
lichamelijke nabijheid of intimiteit,
-
…
4.15 Kinderen kunnen zich discreet opstellen als derden daar niet door
benadeeld worden.
Dat houdt in dat ze:
-
zich op de achtergrond kunnen houden,
-
geen roddel rondstrooien
-
zich onpartijdig kunnen opstellen,
-
…
4.16 Kinderen kunnen ongelijk of onmacht toegeven.
Dat houdt in dat ze:
-
eigen onkunde of mislukking kunnen
toegeven zonder valse excuses,
-
zich verontschuldigen na een tekortkoming,
fout of ruzie,
-
durven uiten wat ze niet begrepen hebben
of niet weten of waaraan ze twijfelen,
-
gerechtvaardigde kritiek kunnen
aanvaarden,
-
…
MENS EN
SAMENLEVING
Groepen
5.1 Kinderen zijn er zich van bewust dat mensen bij één of meer groepen
behoren.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren en verwoorden dat ze zelf deel
uitmaken van een aantal groepen:
·
religieuze groep, etnische groep,…
-
kunnen illustreren dat de meeste mensen er
nood aan hebben in een of ander groepsverband samen te leven,
-
kunnen ervaren dat groepen vaak ontstaan
doordat een aantal mensen eenzelfde groepsdoel nastreven en willen samenwerken
om dat doel te bereiken,
5.4 Kinderen beseffen dat ze in een multiculturele samenleving leven.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren, vaststellen en uiten dat er
binnen onze samenleving allerlei groepen van mensen leven met een verschillende
levensstijl (bv. jeugd, migranten, arbeiders, religieuzen, ouderen, jetset),
-
kunnen illustreren dat arbeids- en
vluchtelingenmigratie een rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van onze
multiculturele samenleving,
-
vaststellen en uiten dat migratie:
·
allerlei oorzaken kan hebben
5.5 Kinderen ontdekken dat groepen van mensen in een land van een ander
cultuurgebied op een andere manier samenleven.
Dat houdt in dat ze:
-
vaststellen dat deze mensen waarden en
normen bezitten die soms verschillen maar vaak ook gelijk zijn aan de onze,
-
aspecten van het dagelijks leven van deze
mensen kunnen vergelijken met het eigen leven,
-
…
Regels
5.6 Kinderen zien in dat samenleven het naleven van allerhande
omgangsvormen, leefregels en afspraken veronderstelt en kunnen zich daaraan
houden.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren dat lidmaatschap van een groep
rechten, maar ook plichten inhoudt,
-
ervaren, vaststellen en uiten dat
afspraken kunnen veranderen afhankelijk van plaats, tijd, situatie,…
-
rekening houden met onuitgesproken regels
binnen een groep.
5.8 Kinderen kunnen illustreren dat er een regelgeving is die geldt voor
alle mensen.
Dat houdt in dat ze:
-
Met concrete voorbeelden uit hun
leefwereld het belang kunnen aantonen van de fundamentele Rechten van de Mens
en van de Rechten van het Kind en zien daarbij in dat rechten en plichten
complementair zijn
5.9 Kinderen beseffen dat ze door verkeersregels strikt tot te passen
zichzelf en anderen beschermen en ze handelen daarnaar.
Dat houdt in dat ze:
-
bij verplaatsingen altijd anticiperen op
mogelijk gevaar en begrip tonen voor andere (zwakke) weggebruikers,
-
de verkeerstekens, -borden en –regels voor
voetgangers en fietsers kennen en correct naleven om zich veilig te verplaatsen
langs een voor hen vertrouwde route.
Instellingen
5.10 Kinderen zien in dat er binnen onze samenleving instellingen zijn
die de kwaliteit van het samenleven trachten te bevorderen.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren en vaststellen dat er allerlei
vormen van controle en inspectie zijn zoals politie, rijkswacht, gerecht,
brandweer,… maar ook onderwijs-, eetwaren-, auto-inspectie,…
-
kunnen illustreren op welke wijze
internationale intstellingen zoals Greenpeace, WWF, UNICEF, Rode Kruis, Artsen
zonder grenzen,… ernaar streven om het welzijn en/of de vrede in de wereld te
bevorderen,
-
ervaren en vaststellen wat de rol is van:
·
allerlei verenigingen zoals sportclubs,
milieuverenigingen, vakverenigingen, jeugdbewegingen, kinderjury’s,…
·
allerlei raden zoals sportraad,
schoolraad, milieuraad, gemeenteraad,…
-
…
Macht en
gezag
5.11 Kinderen zien in dat (groepen van) mensen en instellingen vaak
macht en/of gezag uitoefenen.
Dat houdt in dat ze:
-
beseffen dat sommige mensen meer en andere
minder invloed hebben op de goede gang van zaken binnen een groep,
-
ervaren, vaststellen en uiten dat macht
kan worden aanvaard (= gezag) of ondergaan,
-
vaststellen dat de invloed van mannen en
vrouwen in groepen vaak ongelijk verdeeld is,
5.15 Kinderen gaan democratisch om met macht.
Dat houdt in dat ze:
-
hun eigen invloed (macht) in de
klassengroep, vriendengroep,… kunnen inschatten,
-
in de eigen groepen zoveel mogelijk
streven naar machtsdeling
5.16 Kinderen zetten zich mee in om in hun leefwereld vormen van machtsmisbruik
te voorkomen.
Dat houdt in dat ze:
-
rekening houden met de waarden en normen
die andere kinderen belangrijk vinden
-
vormen van discriminerend spreken en
gedrag (o.a. racisme, seksisme, pestgedrag) kunnen herkennen,
-
ervaren en uiten dat stereotypen en
vooroordelen gebaseerd zijn op onbekendheid met anderen en/of vrees voor het
verlies van eigen macht,
MENS EN
TECHNIEK
Materialen
6.1 Kinderen zien in dat courante producten gemaakt zijn uit welbepaalde
materialen en/of grondstoffen.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren en uiten uit welke materialen
en/of grondstoffen allerlei voorwerpen gemaakt zijn,
Energie
6.2 Kinderen kennen verschillende energiebronnen.
Dat houdt in dat ze:
-
Vaststellen en uiten dat hout, steenkool,
aardgas, aardolie,… brandstoffen zijn die omgezet kunnen worden in energie.
Instrumenten
6.4 Kinderen zien in dat veel voorwerpen in hun omgeving een aanvulling
of verbetering zijn van menselijke functies en maken er functioneel gebruik
van.
Dat houdt in dat ze:
-
vaststellen en uiten waarvoor bepaalde
instrumenten worden gebruikt,
-
vaststellen en uiten welke voorwerpen
toepassingen zijn van hefbomen, katrollen, lenzen, kogellagers,
bewegingsoverbrenging van tandwielen.
Systemen
6.7 Kinderen kunnen op hun niveau
uitleggen hoe een aantal distributiesystemen in hun omgeving zorgen voor
aanvoer van water, energie,…
Dat houdt in dat ze:
-
op hun niveau uitleggen hoe systemen voor
watertoevoer, waterafvoer, riolering, gasdistributie,
elektriciteitsdistributie, verwarming werken,
-
kunnen illustreren dat systemen voor
transport van water, energie,… verschillen van plaats tot plaats,
-
…
6.8 Kinderen zien in dat in hun omgeving
verschillende informatieverwerkende toestellen voorkomen, waarvan ze er zelf
enkele kunnen instellen en/of bedienen.
Dat houdt in dat ze:
-
diverse voorbeelden kunnen geven van
informatieverwerkende toestellen zoals een alarmsysteem, machines die
automatisch in werking treden, pc’s, zakrekenmachines, gsm, een thermostaat,
allerlei schakelborden, videorecorder, cd-speler,
-
een cd-speler, een videorecorder, een
zakrekenmachine, een pc, een cassetterecorder,… zelf kunnen bedienen.
6.9 Kinderen weten dat mensen steeds
nieuwe systemen, instrumenten en producten hebben uitgevonden en zullen
uitvinden om hun werk aangenamer, beter, vaardiger, sneller, mooier,
preciezer,… te maken.
Dat houdt in dat ze:
-
vaststellen dat sommige mensen met
(nieuwe) uitvindingen:
·
toch kunnen werken (bv. een blinde met een
braillecomputer),
·
toch kunnen leven (bv. een nierpatiënt),
·
toch veel dingen kunnen doen (bv. iemand
met een kunstbeen of in ene rolstoel),
-
waardering opbrengen voor de positieve
resultaten van technologische ontwikkeling.
6.10 Kinderen zijn zich bewust van de
relatieve waarde van technische systemen.
Dat houdt in dat ze:
-
ontdekken dat ze techniek en het massale
audiovisuele aanbod zelf kunnen beheersen (bv. de afstandsbediening gebruiken
om de TV uit te zetten),
-
inzien dat veel technieken tal van risico’s
insluiten (verkeer, milieu, ongevallen,…)
-
ervaren, vaststellen en uiten dat door
allerlei systemen het comfort van mensen vaak sterk verhoogt
Technisch denkproces
6.11 Kinderen kunnen zeggen aan welke
eisen een bestaande constructie en een constructie die ze zelf willen maken,
moet voldoen.
Dat houdt in dat ze:
-
kunnen informeren dat een deur open en
dicht moet kunnen gaan, een stoel het gewicht van een volwassene moet kunnen
dragen, een auto moet kunnen rijden,…
6.12 Kinderen kunnen hun materialenkennis
en hun kennis van constructie-, bereidings- en bewegingsprincipes gebruiken bij
het ontwerpen van een constructie of bereiding.
Dat houdt in dat ze:
-
bij het ontwerp van een bewegende
constructie rekening houden met de grootte en de werking van tandwielen,…
-
bij het ontwerp van een constructie er
rekening mee houden of het gebruikte materiaal kan worden geschroefd, genageld
of gelijmd,…
-
bij het voornemen om hapjes te bereiden,
er rekening mee houden dat sommige voedingsstoffen bij warmte vlug verzuren,…
-
…
6.13 Kinderen kunnen een
constructieactiviteit of een bereiding correct uitvoeren.
Dat houdt in dat ze:
-
aan de hand van een al dan niet
zelfgemaakte, eenvoudige werktekening of handleiding het geschikte materiaal en
gereedschap kiezen en daarmee de constructieactiviteit of de bereiding stap
voor stap juist en veilig uitvoeren.
6.14 Kinderen kunnen gebruik maken van hun
kennis over en vaardigheid in techniek om een bereiding te maken en een
constructie uit elkaar te halen of in elkaar te zetten.
Dat houdt in dat ze:
-
hun materialenkennis en hun kennis van
constructie- en bewegingsprincipes functioneel kunnen toepassen,
6.15 Kinderen kijken kritisch naar een
zelfgemaakt product of bereiding.
Dat houdt in dat ze:
-
ervaren dat een product degelijk is als
het voldoet aan een aantal cultuur- en tijdgebonden criteria (bv. duurzaamheid,
gebruiksvriendelijkheid, milieuvriendelijkheid, vormgeving, doelgerichtheid,
veiligheid).
6.16 Kinderen kunnen in concrete ervaringen stappen van het technische
proces herkennen (het probleem stellen, oplossingen ontwikkelen, maken, in
gebruik nemen, evalueren).
6.17 Kinderen kunnen illustreren dat technische realisaties moeten
worden onderhouden.
6.18 Kinderen kunnen met techniek omgaan in verschillende
toepassingsgebieden.
Dat houdt in dat ze:
-
bij technische realisaties binnen verschillende toepassingsgebieden van
techniek technische systemen, het technisch proces, hulpmiddelen en keuzen
kunnen herkennen.
-
bij technische realisaties uit verschillende toepassingsgebieden van
techniek kunnen aangeven dat ze nuttig, gevaarlijk en/of schadelijk kunnen
zijn:
·
voor anderen,
·
voor natuur en milieu.
MENS EN
NATUUR
Het leven
op aarde
Eenheid
en verscheidenheid
7.3 Kinderen ontdekken in hun omgeving een aantal levensgemeenschappen
of biotopen.
Dat houdt in dat ze:
-
in hun omgeving een bos, park, duin, strand, sloot, wei, braakliggend
stuk grond, tuin, berm,… als levensgemeenschap herkennen,
-
daarin veel voorkomende planten en dieren herkennen en benoemen.
7.4 Kinderen zien in dat mensen, dieren en planten een grote verscheidenheid
in kenmerken vertonen.
Dat houdt in dat ze:
-
kunnen verwoorden dat lichamelijke verschillen tussen mensen diverse
oorzaken kunnen hebben (sekse, individuele aanleg, ontwikkeling, oefening,
aandoening of handicap, milieuomstandigheden),
7.5 Kinderen ontdekken dat er tussen mensen onderling, dieren onderling
en planten onderling veel gelijkenissen bestaan.
Dat houdt in dat ze:
-
basisbegrippen om de uitwendige bouw van een dier te beschrijven,
correct kunnen hanteren: kop, buik, staart, veren, klauw, bek, nek, vin, kieuw,
schub, schelp,…
-
basisbegrippen om de uitwendige bouw van een plant te beschrijven,
correct kunnen hanteren: wortel, stengel, stam, blad, bloem, vrucht, zaad,…
Instandhouding
van het individu en de soort
7.6 Kinderen zien in dat mensen, dieren of planten op een eigen manier
trachten in leven te blijven.
Dat houdt in dat ze:
-
ontdekken dat groene planten zonder licht en water niet kunnen leven,
7.7 Kinderen zien in at mensen, dieren, planten aangepast zijn aan een leefwijze
in een bepaald milieu.
Dat houdt in dat ze:
-
bij organismen kenmerken kunnen aangeven waaruit blijkt dat ze aangepast
zijn aan hun omgeving (bv. voor voeding, beschutting, verdediging en aan
omgevingsinvloeden zoals vervuiling, seizoenen…),
-
een verband kunnen leggen tussen de kenmerken van een dier of plant en
de leefwijze in een bepaald milieu.
7.8 Kinderen ontdekken dat planten, dieren en mensen zich op een of
andere manier voortplanten.
Dat houdt in dat ze:
-
een aantal fasen kunnen onderscheiden in de voortplanting van mensen en dieren: hofmaking,
partnerkeuze, paring, bevruchting, dracht, geboorte, broedzorg, zogen,…
-
vaststellen dat planten zich op verschillende manieren voortplanten
(door middel van zaden, sporen, wortelstokken,…; door afleggen, scheuren,…),
7.9 Kinderen ontdekken en zien in dat elke mens, elk dier en elke plant
een ontwikkeling doormaakt.
Dat houdt in dat ze:
-
lichamelijke kenmerken die ze bij zichzelf en anderen waarnemen (bv.
tandenwisseling), herkennen als normale aspecten in hun ontwikkeling,
-
stadia in een ontwikkeling kunnen onderscheiden en chronologisch
rangschikken,
-
vaststellen dat een ontwikkeling vaak minder goed verloopt dan men zou
willen,
-
vaststellen dat elke mens, elk dier, elke plant uiteindelijk dood gaat.
Interacties
tussen mens, dier en plant
7.10 Kinderen ontdekken en zien in dat veel mensen de aanwezigheid van
planten en dieren in hun omgeving waarderen en/of beïnvloeden.
Dat houdt in dat ze:
-
vaststellen dat veel mensen zich goed voelen te midden van planten en
dieren,
-
vaststellen dat menselijke activiteiten oorzaak kunnen zijn van lucht,
water- en bodemverontreiniging (bv. ongevallen met tankers),
-
vaststellen dat menselijke activiteiten de natuur (soms) vernietigen
(bv. de aanleg van wegen),
-
vaststellen dat mensen de aanwezigheid van planten of dieren trachten te
beheersen (bv. door de jacht, de bescherming van plantensoorten)
Zorg om
de eigen gezondheid
7.14 Kinderen zien in dat leefgewoonten de gezondheid kunnen bevorderen
en handelen er naar.
Dat houdt in dat ze:
-
gezonde en ongezonde leefgewoonten in verband kunnen brengen met wat ze
weten over het functioneren van het eigen lichaam (voldoende beweging, rust en
hygiëne, gezonde voeding, vermijden van overbelasting…),
-
weten welke basisproducten thuishoren in een gezond voedselpakket en in
welke verhouding,
-
aan de hand van eigen ervaringen die samenhang kunnen illustreren tussen
lichamelijk fit zijn, zich geestelijk goed voelen en een gezonde omgeving,
7.15 Kinderen trachten door hun gedrag gezondheidsrisico’s te vermijden.
Dat houdt in dat ze:
-
voorzorgen in acht nemen die de kans op kleine ongevallen, verwondingen,
infectieziekten, besmetting met parasieten, … en allergieën verminderen of
uitsluiten,
-
weten hoe ze een beroep kunnen doen op een arts, een vertrouwenspersoon,
een hulpverlenende instantie,
7.16 Kinderen kunnen elementaire hulp verlenen.
Dat houdt in dat ze:
-
elementaire hulp kunnen toedienen bij brandwonden,
-
handelingen steriel kunnen uitvoeren,
-
lichte schaafwonden, neusbloedingen en kleine snijwonden kunnen
verzorgen.
De aarde
als leefruimte
De aarde
als bron
7.17 Kinderen beseffen dat de aarde bron is van energie en van
grondstoffen.
Dat houdt in dat ze:
-
zich ervaren bewust zijn dat voor hen bekende voedingsmiddelen en
gebruiksgoederen maar geproduceerd kunnen worden dankzij elementen van de
aarde,
-
inzien dat iets maken altijd leidt tot een of andere vorm van afval,
-
voorbeelden kunnen geven van hun bekende energiebronnen en grondstoffen
die worden gebruikt of hergebruikt,
-
kunnen illustreren dat de aarde als bron niet onuitputtelijk is,
-
vaststellen en uiten dat sommige energiebronnen afval achterlaten en
andere niet,
-
op hun niveau kunnen uitleggen waarom energiebronnen als zon, wind en
water bij voorrang moeten worden aangewend.
7.18 Kinderen gaan op hun niveau zorgzaam om met hun milieu.
Dat houdt in dat ze:
-
kunnen vaststellen en uiten hoe ze zelf en andere mensen op positieve,
maar ook op negatieve wijze omgaan met bodem, energie, lucht, water,…
Natuurkundige
aspecten
7.19 Kinderen kunnen, na experimenteren, enkele gangbare stoffen en
materialen benoemen en ze groeperen volgens gemeenschappelijke kernmerken of
eigenschappen.
Dat houdt in dat ze:
-
de kleur, de vervormbaarheid, de oplosbaarheid, de brandbaarheid, de
samendrukbaarheid, de textuur, … van metaal, hout, lood, glas, kunststoffen,
textielvezels, papier, water, zout, olie, lucht,… vaststellen en aantonen.
7.20 Kinderen kunnen een verband leggen tussen de eigenschappen van een
aantal materialen en het gebruik dat er van gemaakt wordt.
Dat houdt in dat ze:
-
kunnen uitleggen dat hout gebruikt wordt voor vloeren, omdat het mooi
is,isoleert en warm aanvoelt; glas voor broeikassen omdat het lichtdoorlatend
is en de lucht onder het glas snel opwarmt; papier voor servetten omdat het
absorbeert,…
7.21 Kinderen kunnen natuurkundige verschijnselen onderzoeken en hun
zelf geformuleerde voorspellingen toetsen.
Dat houdt in dat ze:
-
eenvoudige proeven kunnen uitvoeren in verband met luchtdruk, licht,
geluid, zwaartekracht, magnetisme, elektriciteit, uitzetting, verandering van
de aggregatietoestand,…
De
aardebol
7.23 Kinderen hebben een voorstelling van de planeet waarop ze leven.
Dat houdt in dat ze:
-
ruimtefoto’s van de planeet aarde herkennen en er kunnen over vertellen,
7.24 Kinderen ervaren en zien in dat het weer kan verschillen naar
plaats en tijd.
Dat houdt in dat ze:
-
de weersgesteldheid die zich op een bepaald moment voordoet, kunnen
beschrijven (wat betreft temperatuur, neerslag, windsnelheid, windrichting,
bewolking),
-
op een bepaald moment en over een beperkte periode de weersgesteldheid
(qua temperatuur, neerslag, windsnelheid, bewolking) kunnen meten,
MENS EN
TIJD
Tijdbeleving
8.1
Kinderen beseffen dat tijdbeleving subjectief is.
Dat houdt in dat ze vaststellen dat:
-
de tijd vliegt bij aangename gebeurtenissen.,
-
de tijd lijkt vooruit te kruipen wanneer men ergens op wacht,
-
‘tijd hebben voor’ en ‘genieten van’ te maken heeft met ‘tijd maken
voor’ en ‘willen genieten van’,
-
…
8.2
Kinderen ervaren dat diverse factoren een rol spelen bij de beleving van
de tijd (humeur, betrokkenheid, verwachting, leeftijd,…) en kunnen dat uiten.
8.3 Kinderen kunnen de tijd die ze nodig hebben voor een voor hen
bekende bezigheid, realistisch inschatten.
Dat houdt in dat ze kunnen voorspellen:
-
hoelang ze aan een taak of opdracht (bv. informatie opzoeken), een
huistaak, een toets, zullen werken
Dagelijkse
tijd
8.5 Kinderen
ervaren en uiten dat hun leven een opeenvolging van gebeurtenissen is.
Dat houdt in dat ze:
-
basisbegrippen en courante aanduidingen in verband met de dagelijkse
tijd in hun juiste betekenis gebruiken. Begrippen als:
·
dinsdag van vorige week, verleden zondag, veertien dagen geleden, voor
twee weken, over tien dagen, de namen van de seizoenen, de namen van de
maanden,
·
tijdsaanduidingen op uitnodigingen en openings- en sluitingstijden
8.7 Kinderen
kunnen een planning maken in de tijd en er zich aan houden.
Dat houdt in dat ze:
-
een schoolagenda functioneel kunnen gebruiken,
In de
tijd ordenen/meten
8.8 Kinderen zien in dat tijd op verschillende manieren gemeten kan
worden en kunnen een aantal tijdmeetinstrumenten hanteren.
Dat houdt in dat ze:
-
een wijzeruurwerk, een digitale klok, een stopwatch, een minutenteller,…
kunnen hanteren,
8.9 Kinderen
kunnen vaardig omgaan met verschillende kalenders.
Dat houdt in dat ze:
-
een kalender kunnen gebruiken om gebeurtenissen uit het eigen leven in
de tijd te situeren,
-
de tijd tussen twee gebeurtenissen met een kalender correct kunnen
bepalen.
8.11 Kinderen kunnen de eeuwenband en een tijdband van de grote perioden
in de Europese geschiedenis functioneel gebruiken.
Dat houdt in dat ze op de eeuwenband of tijdband:
-
een aantal belangrijke economische en sociale samenlevingsvormen,
gebeurtenissen, objecten, figuren, gebouwen, fenomenen,… kunnen situeren, onder
andere:
·
duidelijke historische elementen in hun omgeving,
·
uitvindingen als het schrift, de stoommachine, de film, radio,
televisie,…
·
vervoermiddelen als kar, trein, vaartuigen, vliegtuigen,…
Evolutie
8.12 Kinderen zien in dat mensen, dieren, planten, objecten,
opvattingen, structuren,… evolueren in de tijd.
Dat houdt in dat ze:
-
hun eigen evolutie kunnen ‘lezen’ op foto’s van henzelf uit de baby-,
peuter-, kleuter- en lagere schooltijd,
-
met voorbeelden kunnen aantonen dat dieren en planten evolueren in de
tijd,
-
met voorbeelden kunnen aantonen hoe dagelijkse gebruiksvoorwerpen,
kleding, gebouwen, in de tijd evolueren,
-
weten dat door de evolutie van de techniek het leven van mensen
verandert,
8.13 Kinderen zijn nieuwsgierig naar de historische ontwikkeling van
planten, dieren, mensen, voorwerpen, systemen, actuele toestanden.
Dat houdt in dat ze:
-
vragen tellen bij en actief op zoek gaan naar de voorgeschiedenis van
hedendaagse fenomenen als ontspanning en vrije tijd, arbeid, speelgoed,
communicatie, samenlevingsvormen, feesten, woningbouw,…
Beginnend
historisch besef
8.14 Kinderen beseffen dat er naast een heden, ook een verleden en een
toekomst zijn.
Dat houdt in dat ze:
-
met voorbeelden uit hun leven, uit dat van hun familie en uit de
schoolomgeving duidelijk kunnen maken wat ‘verleden’, ‘heden’ en ‘toekomst’ is,
-
weten waarom een aantal gebouwen en plaatsen waaronder kastelen, hoeven,
burchten, abdijen, kathedralen, stadhuizen, belforten, historische waarde
hebben,
-
kunnen fantaseren en uiten hoe hun leven er over 10, 20, 30 … jaar uit
zal zien,
-
de historische achtergrond van verscheidene feesten kennen (o.a.
kerkelijke feesten, jaarfeesten),
-
verwondering en waardering tonen voor historische objecten, fenomenen,…
8.15 Kinderen zien in dat er verbanden zijn tussen een historische
verschijnsel en de tijdsomstandigheden.
Dat houdt in dat ze:
-
met voorbeelden kunnen illustreren dat er veel dingen van nu wel of niet
hetzelfde zijn als vroeger en kunnen onderzoeken waarom dat zo is,
-
…
8.16 Kinderen beseffen dat kennis nemen van het verleden altijd gebeurt
vanuit bronnen die vaak onvolledig of beperkt zijn.
Dat houdt in dat ze inzien dat:
-
verhalen, afbeeldingen worden gemaakt of verteld met bepaalde
bedoelingen (zoals sagen, legenden, glasramen, devotiebeelden, bijbel),
MENS EN
RUIMTE
Ruimtebeleving
9.1 Kinderen ervaren en uiten dat elke (open) ruimte een indruk oproept
of nalaat en dat verschillende factoren daarbij een rol spelen.
Dat houdt in dat ze:
-
beseffen dat het karakter van een ‘beleefde’ ruimte afhankelijk is van
de eigen gemoedsgesteltenis, de duur van het verblijf, de actuele
gezondheidstoestand.
Ruimtelijke
inrichting
9.5 Kinderen kunnen een ruimte aangenaam en functioneel helpen
inrichten.
Dat houdt in dat ze:
-
er rekening mee houden dat voorwerpen in een ruimte in relatie staan met
elkaar naar gelang van de nabijheid, de veiligheid, de bereikbaarheid, het
comfort (zandtafel, leeshoek, speelplein, bakker, bank,…).
9.6 Kinderen kunnen een omgeving typeren als overwegend landelijk,
stedelijk, toeristisch en/of industrieel.
Dat houdt in dat ze:
-
in een landschap gericht kunnen waarnemen,
-
afbeeldingen van landschappen herkennen, bv. getand en afgerond
berglandschap, woestijn-, stads-, toeristisch, industrielandschap.
9.7 Kinderen zien in dat mensen vaak ruimten afbakenen en/of grenzen
trekken.
Dat houdt in dat ze:
-
grenzen herkennen in hun eigen omgeving (perceelsgrens, gemeentegrens,
provinciegrens, taalgrens, landsgrens),
-
begrippen als wijk, gehucht, dorp, deelgemeente, fusiegemeente, stad,
provincie, gewest, gemeenschap, land en continent correct kunnen hanteren
Kaartvaardigheid
9.8 Kinderen kunnen zich vlot in de ruimte oriënteren.
Dat houdt in dat ze:
-
de windstreken (hoofd- en tussenrichtingen) kunnen bepalen
·
volgens de zonnestand en het uur van de dag,
9.9 Kinderen kunnen gebruik maken van diverse voostellingen van de
ruimte.
Dat houdt in dat ze:
-
de voor hen bekende plaatse kunnen terugvinden op een plattegrond, een
luchtfoto,
-
gebruik kunnen maken van
·
legenden,
-
een legende kunnen aanleggen door gebruik van kleuren, punten, lijnen,
vlakken, symbolen,
Mobiliteit
9.16 Kinderen bewegen zich op een verantwoorde manier en dragen zo bij
tot de eigen veiligheid en die van anderen.
Dat houdt in dat ze:
-
kunnen de gevaarlijke verkeerssituaties in de ruimere schoolomgeving lokaliseren
en er zich veilig in verplaatsen,
-
beschikken over voldoende reactiesnelheid, evenwichtsbehoud en gevoel
voor coördinatie.
9.17 Kinderen houden in hun gedrag rekening met andere gebruikers van
dezelfde ruimte.
Dat houdt in dat ze:
-
oplossingen kunnen voorstellen om ‘verkeersconflicten’ te vermijden,
-
inspelen op het verschillende gedrag van weggebruikers (bv. snel/traag),
-
…
9.18 Kinderen ontwikkelen zich tot vaardige en voorzichtige voetgangers.
Dat houdt in dat ze:
-
veilig kunnen oversteken zonder begeleiding,
-
de principes van preventief voetgangersgedrag in concrete verkeerssituaties
kunnen toepassen.
9.20 Kinderen kunnen een te volgen reisweg uitstippelen, aan elkaar
beschrijven en de afstand ervan berekenen.
Dat houdt in dat ze:
-
de te volgen weg tussen twee plaatsen in de eigen omgeving kunnen
beschrijven en aanduiden op een plattegrond
Geen opmerkingen:
Een reactie posten